De psalmen

Sinds het najaar van 2015 heeft Piet Beishuizen maandelijks een persoonlijke meditatie over één van de psalmen gepubliceerd in 2Klank, het kerkblad van de Protestantse Gemeente Geldrop-Mierlo.

Een aantal van de meest recente vindt u hieronder, alle meditaties zijn als bundel beschikbaar via de link Persoonlijke meditaties bij een aantal psalmen

Psalm 95

Deze psalm kan in twee stukken worden verdeeld; in de eerste zeven verzen is de dichter aan het woord en in de laatste vier verzen brengt hij het woord van God over.

De psalm begint met een oproep om voor God te gaan staan, hem toe te juichen en toe te zingen, om naar de tempel te gaan en hem hulde brengen (1-2). Vervolgens wordt God voorgesteld als machtig en groter dan alle andere goden (3). In 4-5 wordt die macht concreet gemaakt; God beheerst de diepten der aarde en de toppen van de bergen. Zee en land behoren hem toe want hij heeft die gemaakt. Dan keert de dichter weer terug naar het begin door zijn toehoorders op te roepen te knielen voor God want, en dan volgen de mooie woorden: ‘Hij is onze God en wij zijn volk; hij is de herder en wij zijn de kudde’. De herder, een beeld van Gods leiding, bescherming en zorg, zowel voor het individu als voor het volk als geheel.

En dan ineens wordt de dichter heftiger met de woorden ‘Luister toch naar wat God heeft te zeggen’; ik geef het woord van God door zoals ook de profeten dat deden.

En dan volgen in de verzen 8 -11 de vermanende woorden van God over de wandaden van hun voorouders ten tijde van de woestijnreis. De huidige toehoorders krijgen nog een waarschuwing want de psalmist laat God beginnen met de woorden: ‘Wees niet koppig als jullie voorouders’ en dan volgen de striemende woorden en die zijn niet misselijk. God heeft zich kapot geërgerd, veertig jaar lang. Wat hij ook deed, het was nooit goed. Een wispelturig volk dat zich niets van hem aantrok. Het volk heeft hem op de proef gesteld, uitgedaagd en getart. God besluit dan met de woorden: ‘Toen heb ik woedend bij mijzelf gezworen, nooit zullen zij het land bereiken, waar ik hun rust wilde geven’. De psalmist herhaalt hier de woorden die God tot Mozes sprak in de woestijn (Numeri 14:20-23).

In de Schrift komt vaker voor dat wordt geschreven dat God op de proef wordt gesteld, o.a. Exodus 17:1-7. Ook wel dat God het volk op de proef stelde tijdens de woestijnreis als ze weer eens geen vertrouwen hadden in hem. In het Nieuwe testament komt het beproeven van God niet ter sprake, wel het omgekeerde; bijvoorbeeld in het gebed ‘Lijd ons niet in verzoeking’. Ik heb dat nooit begrepen dat God mij in een verzoeking zou leiden. Zou Jezus toch niet het omgekeerde hebben bedoeld? Leid God niet in verzoeking. In de brief van Jacobus komt duidelijk naar voren dat God niemand beproeft (Jacobus 1:13-15).

Piet Beishuizen

Psalm 93

Deze kleine psalm met 5 verzen staat voor de grootheid van God en de natuur. De dichter begint (1 en 2) met vast te stellen dat God er is; hij is in hoogheid gezeten en met macht bekleed. En als gevolg daarvan staat de wereld vast en zal dat ook zo blijven. De dichter vervolgt dan dat hiermee ook de troon van God vast staat van eeuwigheid. Het woord ‘eeuwigheid’ is moeilijk te begrijpen. Is dit een ondefinieerbaar tijdsbegrip? In twee vertalingen hebben de vertalers getracht dit begrijpelijker maken (daarmee wel de correcte vertaling loslatend) door het begrip ‘eeuwigheid’ weer te geven als ‘vanaf het eerste begin’ (GN), daarmee de ‘eeuwigheid’ in het denken over tijden te trekken. De Willibrord vertaling vertaalt ‘vóór de tijden’, daarmee de ‘eeuwigheid’ buiten de tijden te plaatsen.

In de volgende verzen (3 en 4) staat de natuur centraal en met name het water, die als een macht worden weergegeven. Wonderlijk hierbij is dat de psalmist eerst de oerkracht van het water weerspiegelt ziet in de rivieren, die hun stem verheffen ( twee keer vermeld ) en vervolgens in de zee. In mijn beleving komt het tweede sterker over dan het eerste, maar de dichter heeft blijkbaar een andere ervaring. Bewoners in riviergebieden zullen het dichter wel na kunnen zeggen. Voor sommige vertalers kwam het geweld van de rivieren toch wat moeilijk over en brengen de begrippen ‘stromen of watervloeden’ naar voren. De dichter sluit dit stukje af met te zeggen dat boven dit alles God staat.

Het laatste vers staat weer in het teken van de grootheid van God; de dichter noemt de betrouwbare ‘getuigenissen of uitspraken’ van God en de heiligheid van zijn huis en dit alles tot in lengte van dagen. Als enige brengt de NB hier het woord ‘overeenkomsten’ naar voren in plaats van uitspraken. Dit komt veel grootser en vertrouwende over. Dit geeft iets weer van het verbond dat God met Israël en daarin de wereld heeft gesloten en dat dit verbond betrouwbaar is.

 

Psalm 100

In deze psalm klinkt de oproep eer aan de Heer te brengen. Het wonderlijke is dat de dichter die oproep doet aan alle bewoners van deze aarde (1). Daarmee plaatst hij de Verbondsgod van Israël (Heer) tot een centrale figuur van alle volken, die elk een eigen God hebben. Mag je die oproep wel doen als je in vers 3 zegt dat wij (Israël) zijn volk zijn. Of moet ik de hele psalm maar lezen als een oproep aan het eigen volk. In de verzen 2 en 4 wordt het volk opgeroepen naar de tempel te gaan, en God eer en hulde te brengen. Beide verzen omhullen de reden waarom zij dit moeten doen. De Heer heeft hen gemaakt tot zijn volk – zo moeten zij dat zien – wil de psalmist zeggen en hij haalt hier het lied van Mozes aan in Deuteronomium 32:6. De Heer zorgt voor hen als een herder voor zijn kudde en verwijst voor die mededeling naar Ezechiël 34:31, waar staat: ‘Jullie zijn mijn schapen en ik ben jullie herder; jullie zijn de mensen voor wie ik zal zorgen en ik ben jullie God. Dat heb ik, God, de Heer, jullie te zeggen’. De dichter eindigt met de tekst dat de Heer trouw is voor eeuwig en dat die geldt voor alle geslachten. Voorwaar een mooi slot.

Psalm 69

In deze lange psalm is de dichter constant in gesprek met zijn God; hij verkeert in erbarmelijke omstandigheden, hij is arm, heeft honger, is ziek en dreigt weg te zinken in het graf. Daarnaast zijn er ontelbare vijanden die hem het leven zuur maken. Dit alles is ingebed in een lang gebed om verlossing en uitredding.
De dichter begint met het situeren van zijn positie (2-4); het water staat hem aan de lippen doordat hij weggezonken is in de modder en het water sleurt hem mee en hij heeft zijn keel hees geschreeuwd om redding. In vers 5 worden de talrijke vijanden opgevoerd, die hem zonder reden haten; ze verlangen zelfs dat hij teruggeeft wat hij niet heeft geroofd. Wat de dichter hier precies bedoelt met deze bijzin, is mij niet duidelijk; een nog duidelijker invulling van de haatgevoelens? In het volgende vers geeft hij toe dat hij dwaas is geweest en dat hij zijn zonden kent; legt hij hiermee een relatie met de toestand waarin hij verkeert? In vers 7 spreekt hij 2 keer uit dat diegene die God zoeken niet een verkeerde conclusie moeten trekken uit de situatie waarin hij verkeert.

Psalm 83

De dichter van deze psalm begint met een dringend beroep op God en gebruikt hierbij grote woorden zoals: houd u niet stil, zwijg niet en houd u niet afzijdig. Er is namelijk iets gruwelijks op komst; Gods vijanden roeren zich, vol haat keren zij zich tegen hem volgens de dichter en hij vervolgt met te zeggen dat zij ook een complot smeden tegen zijn uitverkoren volk. De vijanden van God willen zijn volk uitroeien en de naam Israël doen later vergeten. Het komt over alsof de dichter God en het volk op één lijn ziet.
En dan volgt in de verzen 7-9 de opsomming van al die volken die samenspannen.

Psalm 82

De dichter ziet God staan in het midden van het hemelse hof, ook wel raad der goden genoemd op andere plaatsen in de bijbel. De goden worden toegesproken als bestuurders van volken die falen in hun belangrijkste taak: het handhaven van het recht. Ze handelen onrechtvaardig en ontzien de schuldigen. Hierin klinkt ook iets door van de toorn die de sommige kleine profeten, o.a. Micha, uitspreken over de bestuurders in Israël. In de verzen 3 en 4 somt de dichter een aantal punten op waarin het recht faalt: het recht wordt onthouden aan zwakken en wezen; dit laatste luistert nauw, omdat het een gebod is. ‘Het is verboden het recht van wezen uit te hollen’( Deuteronomium 24:17). De dichter gaat verder en noemt de armen en behoeftigen waar niets voor wordt gedaan. Zij zitten in de greep van de misdadigers en er wordt niets voor hem gedaan.

Dan, in vers 5, stelt de dichter dat de goden niets weten en begrijpen en in het duister wandelen, zodanig dat de aarde wankelt. De dichter gaat verder (vers 6 en 7) in zijn gedachten en zegt dat hij dacht dat de goden zonen waren van de allerhoogste god, maar nu weet hij wel beter. Zij zullen, net als de mensen, sterven en net als aardse koningen gaan ook zij ten onder.  Hij besluit zijn gedicht (8) om aan God te vragen op te treden en het recht op aarde te handhaven, want alle volken zijn het erfgoed van hem. Een soortgelijke vraag stelt ook de dichter van psalm 99 in vers 4 en ook in het lied van Mozes komt dit voor, Deuteronomium 32 : 4

                                                  

                                                                                       Piet Beishuizen

Bij het lezen van deze tekst viel mij in één keer op dat de meeste vertalingen vaak het woord ‘Gij’ gebruiken; in de NBV is hiervoor het woord ‘U’ gebruikt. Het eerste komt veel meer gedragen over en past ook wel bij zulke oude teksten. Maar misschien wordt de moderne mens hierdoor afgeleid en komt het tweede beter over. Ik vind het overigens wel een moeilijke tekst voor een uitleg.

Ik onderken drie gedeelten, namelijk God en de mens (2-5), God en de wereld (6-9) en God en het land (10-14). De dichter begint te vertellen dat God lof toekomt en een gelofte moet worden betaald, de stilheid die Hem verschuldigd is, is in de NBV weg vertaald. Vervolgens zegt de psalmist dat God de bidder hoort en ieder tot Hem mag gaan en dat de begane misstappen door God worden verzoent. Tot slot zegt de dichter in deze eerste perikoop dat de mens die God wordt gekozen welgelukzalig is, mag wonen in zijn nabijheid en het goede zal ontvangen.

Deze psalm is een lofzang van iemand die zich sterk verbonden weet met zijn volk. Het eerste gedeelte is dan ook geschreven in de wij-vorm, terwijl de dichter in vers 13 overgaat naar de ikvorm.
De dichter richt zich tot alle volken en roept hen op God lof toe te brengen; hem toe te zingen en zeggen hoe groot hij is (1-3a). Dan stelt hij voor dat de vijanden voor God kruipen en dat alle mensen God met liederen toezingen (3b-4). Een snelle constatering; in vers1 nog de oproep en in vers 4 is het al gerealiseerd.

De psalm begint met een gebed om verlossing (1-3a), gevolgd door de roep om de goddelozen te straffen (3b-5), gaat over in een dankgebed (6-7) en eindigt met een roep om bevrijding van het volk (8-9). De dichter begint met het aanspreken van God als zijn rots; een bekend beeld van de bescherming en zekerheid die God biedt. Maar als God blijft zwijgen, kan hij (de dichter) beter gelijk zijn aan de doden. Dit laatste komt ook voor in psalm 143:7. In zijn wereld is God dus wel bij de levenden en niet bij de doden.

Psalm 26

Een psalm waarin de dichter betoogt dat hij oprecht wil leven, wat hij doet en wat hij niet doet. En daarom vraagt hij God om recht te doen; voelde hij dat hem onrecht werd aan gedaan? Maar waarin dat bestond, wordt niet duidelijk. In zijn wandel door het leven, wankelde hij niet en vertrouwde op God (1). Dit wordt nog eens herhaald in vers 3. In het tussenliggende vers vraagt hij God om hem nog eens goed te bekijken.

Dan zegt hij wat hij niet doet; hij houdt zich niet op met de slechte mensen en bezoekt hen niet, gaat hen uit de weg (4 en 5). En dan vertelt hij wat hij wel doet; hij wast zijn handen in onschuld, gaat naar de tempel om daar de lof van de glorie van God te horen en zelf de lof te doen horen. Hij heeft de woning, waar God woont, lief (6 - 8).
Dan vraagt hij God hem niet in te delen bij de zondaars, mensen met bloed aan hun handen en huichelaars (9 – 10).
De dichter voelt zich blijkbaar zelf geen zondaar, want hij wil niet dat God hem daar bij indeelt. De benaming ‘zondaar’ in de bijbel roept vaker vraagtekens. Zondaars aan de ene kant en Gods getrouwen aan de andere kant. Mij is altijd onderwezen dat wij allen zondaars zijn en ik kan dan soms wat moeilijk de redenering van de bijbelschrijvers volgen.
Dan keert de dichter weer terug naar het eerste vers, waarin hij zegt dat hij in oprechtheid wandelt, maar vraagt wel om de genade. Hij gaat daar waar Gods volk is vergaderd en zal daar de lof brengen (11 – 12).

Piet Beishuizen