Psalm 115
Met de woorden dat de eer aan God toekomt en niet aan de mens opent deze psalm en daarna komt de dichter meteen tot zijn punt: het verschil tussen de God van Israël en de goden van de omringende volken. Op de vraag van hen waar zijn God is, antwoord hij: ‘Onze God werkt in de hemel en hij kan doen wat hij wil’. Daarna betoogt hij op lachwekkende wijze wat hun goden voorstellen (4-7). Beelden van zilver en goud gemaakt door mensen, die in een tempel staan en niets kunnen, niet horen, zien en praten. Ze kunnen hun handen en voeten niet gebruiken. Deze spottende toon, de onmacht van de goden, wordt op meer plaatsen in de bijbel vermeld; o.a. in psalm 135, Jesaja 44 en Jeremia 10. De psalmist sluit af met de stelling dat zij (de volken die deze goden aanbidden en vertrouwen) ook niets voorstellen.
De verzen 9 – 15 staan in het teken van Gods trouw en bescherming voor Israël. Tot drie maal toe klinken de woorden: ‘Hun hulp en hun schild is Hij’. De derde keer kan een groter geheel omvatten en dus ook voor ons. Daar staat: ‘al wie de HEER vrezen en hem vertrouwen kunnen rekenen op zijn bescherming.
Dan volgt drie keer de uitspraak dat God zijn volk zal zegenen en opnieuw is de derde keer de zegen voor allen die hem vrezen. De zegen is niet alleen voor het huidige geslacht maar ook voor de kinderen.
In de gebruikte vertalingen staat voor de verzen 9-11 dat Israël, huis van Aäron en allen op God kunnen vertrouwen. De Naardense Bijbel noemt hier het woord ‘weten’, wat in mijn optiek veel sterker overkomt, maar iets suggereert wat je niet kunt weten. Je kunt er alleen op vertrouwen dat God je beschermt.
Na al deze mooie woorden over Gods trouw en bescherming drukt de psalmist nog even het verschil uit tussen God en de mensen. De hemel behoort aan God en hij heeft de aarde aan de mensen gegeven (16).Vervolgens wordt gezegd dat de doden God niet meer kunnen prijzen, want zij zijn in stilte afgedaald (17). In de Schrift wordt meermalen hiervan in de psalmen gesproken: 6:6, 30:10 en 88:11-13. Ook Jesaja noemt dit 38:18. De gedachte in Israël was dat de doden naar een plaats gingen van verlatenheid en somberheid. Vandaar dat juist de nadruk wordt gelegd op de levenden; zij zijn het die de Heer prijzen (18).
De psalm wordt afgesloten met de lofprijzing ‘Eer aan de Heer’ een liturgisch element dat kenmerkend is voor de lofpsalmen (113-118).
Piet Beishuizen