Psalm 102

In het eerste vers van de psalm wordt door de redacteur de houding van de dichter uitgebeeld, waarna de dichter in het tweede vers zijn gebed begint.
In de eerste twee verzen (2 en 3) vraagt de psalmist dringend aandacht van God omdat hij in nood verkeert. In de verzen 4-8 somt hij op in welke situaties hij verkeert en dat is niet mis als je dat leest. Hij kan niet slapen, eet niet, is vel over been, naar analogie met Job 19:20 en Klaagliederen 4:8. Hij vergelijkt zich ook met vogels, die eenzaam zijn. De genoemde vogels behoren tot de onreine dieren (Leviticus 11:13-19) en het is wellicht daarom dat hij deze vogels noemt. Beschouwt hij zich ook als onrein en is God daarom ver weg? In vers 9 vertelt hij dat zijn naam als een vloek wordt gezegd in de mond van zijn vijanden. Ook hier verwijst de psalmist naar teksten uit de Schrift.
Dan (10-12) keert hij weer terug naar de beroerde situatie waarin hij verkeert. God geeft hem stof voor brood en tranen voor drinken. In zijn toorn heeft God hem opgetild en weer weggegooid. Er is een grote Godverlatenheid over hem gekomen. Zijn leven is niet meer dan een schaduw en hij verschrompelt als gras. Dat het mensenleven als een schaduw wordt gezien vinden we ook terug op andere plaatsen in de Schrift: 1 Kronieken 29:15, Job 8:9 en 14:2, Psalm 144:4.

Na al deze uitingen van ongeluk dat over hem is gekomen gaat de psalmist in vers 13 – 23 plotseling over van zichzelf naar het volk waarvan hij deel uitmaakt. Na de ontboezemingen over een God die ver weg is en hem vergeet wordt hij nu de ENE genoemd, die koning is voor eeuwig en zich over Sion zal ontfermen, omdat nu de tijd is gekomen om zijn medelijden te tonen, omdat wij, uw volk, begaan zijn met deze verwoeste stad. Deze zinsspeling slaat op de toestand van Jeruzalem na de verovering door de Babyloniërs in 587.
Terugkijkend naar de eerste verzen lijkt het er op dat je daar in plaats van ‘ik’ het woord ‘wij’ moet lezen. Dat de dichter steeds de bedoeling heeft gehad namens het volk te spreken.
Na de uitspraak in vers 16 dat alle koningen de macht van de god van Israël zullen erkennen, vertelt de dichter in de volgende verzen wat God allemaal gaat doen. Sion zal worden herbouwd, wat zijn volk hem vraagt, zal hij geven, smeekbeden wijst hij niet af (17-18). Wat een tegenstelling met de verzen 2-12. En het geldt niet alleen voor het heden, maar schrijf het op. Het geldt ook voor de komende geslachten. Die zullen dan zeggen: God heeft naar ons omgezien toen wij in ballingschap verkeerden, naar analogie van toen wij in Egypte als slaven verkeerden. Dan zal de naam van God in Sion met ere worden genoemd wanneer men uit alle koninkrijken op weg gaat om de ENE te aanbidden (Zacharia 8:22-23).

In de volgende verzen 24 en 25 keert de psalmist weer terug naar zijn begin verzen 4 en 12. Zijn leven ervaart hij als een korte tijd en vraagt God daarom hem niet weg te nemen. Daarna wordt in de verzen 26-28 de grootheid van God nog eens bezongen. God heeft de aarde gegrondvest en ook de hemel is het werk van hem. De gangbare gedachte destijds (6 eeuwen voor de jaartelling) is dat God de aarde heeft vastgezet in de oerzee op palen of zuilen. Die gedachte heeft eeuwen stand gehouden; de schrijver van de brief aan de Hebreeën (2e eeuw na de jaartelling) haalt deze woorden nog eens aan (1:10-12). Hoewel Griekse filosofen vóór de jaartelling hier reeds anders over dachten.
Maar dit alles ( de aarde) zal verdwijnen; ze zijn versleten als een kleed. God zal dat kleed verwisselen. Komt daar de gedachte van de nieuwe aarde vandaan? Maar bij dit alles blijft God dezelfde; zijn jaren (een wat vreemde gedachte) nemen nooit een einde.
De psalmist sluit (29) af met de wens dat de kinderen en volgende geslachten veilig mogen wonen en dat ze voor God aangezicht mogen bestaan.

Piet Beishuizen