Psalm 101
Deze korte psalm (8 verzen) komt bij over als te zijn geschreven door een koning; gezien de mogelijkheden die hij heeft om mensen al of niet in zijn omgeving te dulden en boosdoeners te laten zwijgen. Zowel aan het begin als aan het eind van de psalm wordt de naam van de ENE vermeld. Daar tussenin komen de vele tekortkomingen van mensen ter sprake. De dichter vangt aan met het zingen van een lied voor zijn god en vraag wanneer deze tot hem wil komen. Hij stelt van zichzelf dat hij zal onberispelijk zal wandelen; te midden van zijn hovelingen leeft hij met een zuiver hart. Een afgodsbeeld wil hij niet zien en het doen van de afvalligen haat hij. Na deze ontboezemingen in de eerste 4 verzen gaat hij over in een veroordelende toon over mensen die het kwade voor ogen hebben. Lasteraars legt hij het zwijgen op en verwaande en trotse mensen kan hij niet uitstaan. Zijn oog is gericht op de getrouwen in het land, zij die wandelen op de volmaakte weg, die mogen hem dienen. Nooit zal een dader van bedrog in zijn huis wonen en leugenaars wil hij niet zien. Elke morgen zal hij recht spreken en de boosdoeners in het land tot zwijgen brengen en verbannen uit de stad van de Heer. Hiermee sluit hij af en het doet voorkomen dat hij het oordeel uitspreekt namens God.
Piet Beishuizen