Psalm 82

De dichter ziet God staan in het midden van het hemelse hof, ook wel raad der goden genoemd op andere plaatsen in de bijbel. De goden worden toegesproken als bestuurders van volken die falen in hun belangrijkste taak: het handhaven van het recht. Ze handelen onrechtvaardig en ontzien de schuldigen. Hierin klinkt ook iets door van de toorn die de sommige kleine profeten, o.a. Micha, uitspreken over de bestuurders in Israël. In de verzen 3 en 4 somt de dichter een aantal punten op waarin het recht faalt: het recht wordt onthouden aan zwakken en wezen; dit laatste luistert nauw, omdat het een gebod is. ‘Het is verboden het recht van wezen uit te hollen’( Deuteronomium 24:17). De dichter gaat verder en noemt de armen en behoeftigen waar niets voor wordt gedaan. Zij zitten in de greep van de misdadigers en er wordt niets voor hem gedaan.

Dan, in vers 5, stelt de dichter dat de goden niets weten en begrijpen en in het duister wandelen, zodanig dat de aarde wankelt. De dichter gaat verder (vers 6 en 7) in zijn gedachten en zegt dat hij dacht dat de goden zonen waren van de allerhoogste god, maar nu weet hij wel beter. Zij zullen, net als de mensen, sterven en net als aardse koningen gaan ook zij ten onder.  Hij besluit zijn gedicht (8) om aan God te vragen op te treden en het recht op aarde te handhaven, want alle volken zijn het erfgoed van hem. Een soortgelijke vraag stelt ook de dichter van psalm 99 in vers 4 en ook in het lied van Mozes komt dit voor, Deuteronomium 32 : 4

                                                  

                                                                                       Piet Beishuizen