Bij het lezen van deze tekst viel mij in één keer op dat de meeste vertalingen vaak het woord ‘Gij’ gebruiken; in de NBV is hiervoor het woord ‘U’ gebruikt. Het eerste komt veel meer gedragen over en past ook wel bij zulke oude teksten. Maar misschien wordt de moderne mens hierdoor afgeleid en komt het tweede beter over. Ik vind het overigens wel een moeilijke tekst voor een uitleg.

Ik onderken drie gedeelten, namelijk God en de mens (2-5), God en de wereld (6-9) en God en het land (10-14). De dichter begint te vertellen dat God lof toekomt en een gelofte moet worden betaald, de stilheid die Hem verschuldigd is, is in de NBV weg vertaald. Vervolgens zegt de psalmist dat God de bidder hoort en ieder tot Hem mag gaan en dat de begane misstappen door God worden verzoent. Tot slot zegt de dichter in deze eerste perikoop dat de mens die God wordt gekozen welgelukzalig is, mag wonen in zijn nabijheid en het goede zal ontvangen.


In het volgende (6-9) is het eerste vers een moeilijke; God die recht doet, in ontzagwekkende dingen antwoordt, maar toch ook veiligheid biedt voor een ieder tot aan het einde der aarde; vanwaar de zon opkomt en waar die ondergaat. In één zin wordt heel veel gezegd en is het moeilijk hiervan een goed beeld te krijgen wat de dichter hier nu wil zeggen. Dan wordt in twee verzen de grootheid van God in schepping en onderhoudt van de aarde getekend om af te sluiten met de woorden dat de wereld ontzag moet hebben voor dit alles.


In de laatste verzen van deze psalm (10-14) zegt de dichter dat het God is die het land bevloeit door de regen en zorgt voor een goede oogst. Op de heuvels graast het vee en in het dal rijpt het graan. Hij wil laten zien dat God meedoet in het leven en dat de mens de zegen van God nodig heeft. De psalmist sluit dit stukje af met de woorden dat de mensen blij zijn, zingen en elkaar toejuichen.

Piet Beishuizen