Deze psalm is een lofzang van iemand die zich sterk verbonden weet met zijn volk. Het eerste gedeelte is dan ook geschreven in de wij-vorm, terwijl de dichter in vers 13 overgaat naar de ikvorm.
De dichter richt zich tot alle volken en roept hen op God lof toe te brengen; hem toe te zingen en zeggen hoe groot hij is (1-3a). Dan stelt hij voor dat de vijanden voor God kruipen en dat alle mensen God met liederen toezingen (3b-4). Een snelle constatering; in vers1 nog de oproep en in vers 4 is het al gerealiseerd.


Dan roept de dichter opnieuw op om de werken van God gade te slaan en wijst dan op de doortocht door de zee (Rietzee) en het oversteken van de rivier (Jordaan). Het beeld van het oversteken van de Rietzee komt op meer plaatsen voor in de Schrift, o.a. Psalm 78 : 13 en 136 : 13, Nehemia 9 : 11, Jesaja 63 : 12. Twee moeilijke hindernissen in één keer geen hindernis meer, dit tot vreugde van het volk (5-6). Of dit ook tot vreugde was voor de andere volken is maar de vraag. Is dat de reden dat de GN vertaling deze tekst geheel in het leven van Israël brengt door te vertalen: ‘Kijk toch wat God voor ons deed’.
In de volgende verzen (8-12) komt de benauwing van het volk op de voorgrond; tot tienmaal toe klinken de woorden ’wij’ en ‘ons/onze’ ter onderstreping van de noodsituatie.


Maar het begint (8) met de oproep aan de volken God lof toe te brengen; een herhaling van vers 1 en 2. En in vers 9, een herhaling van vers 5, wordt nog eens gememoreerd dat God de mens in leven houdt. Dan volgt in 10- 12a het verhaal van de ellende, die het volk moest doormaken en dat God hen dat aandeed; een aanklacht die echter in 12b wordt achterhaald door God te danken voor de uitredding.
Wonderlijk zoals de dichter diepten en hoogten vlak achter elkaar laat volgen.


De verzen 13 – 15 staan in het teken van de dankbaarheid. Vanuit een noodsituatie heeft de dichter zijn angst geuit en beloofd dat wanneer de redding kwam hij God met offers zou betalen. Hij heeft blijkbaar in een zeer grote noodsituatie verkeerd, want zijn offergaven overtreffen de voorgeschreven offergave (Leviticus 22:17-21). Daar is sprake van slechts één dier, of een rund of geit of schaap. In de tekst van de dichter is sprake van een veelvoud van dieren. Zou de dichter hier spreken namens het gehele volk dat in nood heeft verkeerden nu gezamenlijk optrekt naar de tempel en ze allemaal het dankoffer brengen?

Dan vertelt de dichter - en hij wil dat iedereen dat hoort – wat God voor hem heeft gedaan op zijn roepen en dat hij de roep vergezeld deed gaan met een loflied (16-17). In een tussenzin geeft hij wel aan dat het hart rein moet zijn anders had God niet geluisterd (18). Maar gelukkig, God hoort wel en hij was opmerkzaam op het gebed van de dichter (19) en deze eindigt met dankbetuiging dat God hem niet afwees (20).

Martinus van der Ende – in het boekje ‘Bij God in tel’ onderkent vijf strofen:

  • 1-4 op het tempelplein,
  • 5-7 oproep om deel te nemen,
  • 8-12 het volk antwoordt,
  • 13-15, de dichter antwoordt en
  • 16-20 de dichter spreekt tot het volk.

Hij dateert deze psalm kort na de ballingschap, van waaruit de dichter is teruggekeerd.

Piet Beishuizen