Psalm 80

Deze psalm is een gebed om verlossing van de vijanden van Israël met drie keer het refrein: ‘Herstel ons in ere, dan worden we gered’ (4, 8 en 20). Deze bede slaat terug op Numeri 6:25, de aloude Abrahamitische zegen.

De dichter begint God aan te spreken als de herder om te luisteren en het volk te bevrijden. En hij zet hier kracht bij door er op te wijzen dat God toch nog steeds bij hen woont ‘tussen de cherubs boven de ark’. Deze verwijzing komt vaker voor in de bijbel in tijden van nood. Waarom de dichter hier slechts 3 stammen van Israël noemt weet ik niet; ze stammen wel alle drie af van de lievelingsvrouw van Jacob, Rachel. Behoorde de dichter ook tot één van die stammen? Dan wordt God nogmaals opgeroepen om niet meer vertoornd te zijn op zijn biddend volk (5). En dan volgen twee verzen over de ellende waarin zij verkeren; God spijst hen met tranenbrood (eten) en geeft het zelfs driemaal zoveel tranen te drinken. De meeste vertalingen spreken van een overvloed van tranen omdat het Hebreeuwse woord moeilijk was te vertalen? De Statenvertaling vertaalt hier ‘drenkt hen met tranen uit een drieling’; ik kon daar ook niets mee totdat ik de vertaling van de Naardense bijbel erbij pakte en daar las ‘ge drenkt hen met tranen driemaal zoveel’ (6). En dan wordt de dichter concreet door naar voren te brengen dat God andere volken tegen Israël heeft opgezet waardoor de vijanden met hen de spot konden drijven (7).

In de verzen 9-14 vergelijkt de psalmist de geschiedenis van Israël met een wijnstok. De wijnstok of wijngaard als een beeld van Gods geliefde volk komt om meer plaatsen voor, o.a. in Jesaja 5:1-7, het lied van de wijngaard en in Jeremia 2:21. De tekst begint met de beschrijving van de uittocht uit Egypte, de trektocht door de woestijn en de vestiging in het land. In de verzen 11 en 12 wordt de grootte van het land (de bergen als het zuiden, de ceders geven het noorden aan, de zee het westen en de Eufraat het oosten) bezongen ten tijde van het koningschap van David en Salomo en dan ín 13 en 14 de teloorgang; vijanden roven het land leeg en er blijft niets over.

Dan wordt opnieuw tot God geroepen om zorg te dragen voor deze wijnstok, de stek die hij heeft geplant voor zijn volk; letterlijk staat er de zoon (Israël als zoon van God) die God sterk heeft gemaakt. Dit heeft de Statenvertalers op het spoor gebracht van de zoon (Christus) en daarom vertaalt als Zoon, met een hoofletter dus. Alle andere vertalingen zijn hierin niet meegegaan. In vers 17a bereikt de wijngaard het dieptepunt, ze wordt als vuilnis verbrand; het vervolg 17b wordt verschillend geduid door de vertalers. De vertalingen NBV en W geven aan dat de wijngaard (Israël) verkwijnt onder de duistere blik van God, terwijl uit de andere vertalingen kan overkomen dat de vijanden door de dreigende blik te gronde gaan. GN is hier het meest expliciet door te spreken over de roep van Israël om de woede van God op de vijanden te richten. In het volgende vers wordt om bescherming gevraagd voor de zoon (Israël) en dan zullen wij (19) - zo zegt de dichter - niet meer van God wijken en zijn naam blijven aanroepen. De psalm eindigt met de bede: keer terug en in het licht van Gods aanschijn te worden gered. Deze bede staat ook in de verzen 4 en 8.

Piet Beishuizen