Psalm 34

Psalm 34 is een alfabetisch lied, d.w.z. de verzen beginnen met een letter van het Hebreeuwse alfabet. De psalm is een bloemlezing van spreuken en bekende formuleringen.
Beurtelings is de dichter over zichzelf aan het woord (verzen 2-5, 7), dan weer over de ander(en) (verzen 4, 6, 8-9, 16-23) en over zijn toehoorders (verzen 10-15).

In de eerste verzen (2-7) wordt een aaneenschakeling gegeven van de grootheid van God en datgene wat God kan betekenen voor de dichter. In 4a nodigt hij anderen uit dit met hem te doen en in vers 6 zegt de dichter dat anderen dit zonder schaamte met hem kunnen doen.
Want God zal dan over je waken en je bijstaan; gelukkig ben je als je bij hem schuilt (8-9). Dat waken wordt gesymboliseerd door de engel, die behalve boodschapper van God, ook bescherming kan bieden en kan optreden tegen vijanden. Dit beeld komt meer voor in de bijbel, o.a. in Exodus 23:20 bij de tocht van het volk Israël door de woestijn.

In de verzen 10-15 spreekt de psalmist zijn toehoorders aan, waarbij hij in de eerste drie verzen hen oproept God te vrezen, want dan zal het je aan niets ontbreken. Wees dus niet als een redeloos dier, een leeuwenwelp dat hongerig rondloopt. In vers 12 doet hij nogmaals een beroep met de woorden ‘Kinderen, luistert naar mij’. Daarna volgt in vers 13 de vraag of zij het leven lief hebben en of zij het goede willen zien, waarna het antwoord van hem volgt in de verzen 14 en 15. ‘Spreek dan geen kwaad en vertel geen leugens; wijk van het kwade en doe het goede, zoek de vrede, zet je er voor in’.
In de slotverzen (16-23) vertelt de psalmist opnieuw hoe de relatie tussen God en de mensen kan zijn; die wordt positief beschreven. Echter twee keer onderbroken door een negatieve omschrijving, namelijk in vers 17 en 22, het 2e en het voorlaatste vers van deze klein perikoop. Dus 16 positief, 17 negatief, 18-21 positief, 22 negatief en 23 positief.

Op het eerste gezicht leek mij het negatieve van het 2e vers (vers 17) toch tot een positief iets kon leiden, omdat de daders uit dat vers in het volgende vers (18) – als zij om hulp roepen – toch worden verlost. Of zou je het ook zo kunnen zien dat het vers aansluit op het laatste van de vorige perikoop? In een tweetal gevallen hebben de vertalers ook met dit aspect geworsteld neem ik aan, omdat de Willibrordvertaling dit heeft opgelost door de nummering van de verzen om te draaien en de NB vertaling de nummering wel handhaaft, maar vers 17 plaatst voor vers 16. Dit alles hangt samen met de woorden ‘zij die om hulp roepen’ uit vers 18; slaat dat terug op vers 16 of vers 17?
Ik kom echter toch tot de gedachte dat de cadans zoals hiervoor is vermeld van positief/negatief zo bedoeld is door de dichter.
De psalm sluit af met de verzoenende woorden dat degenen die op God vertrouwen, niet schuldig worden verklaard.

Piet Beishuizen