Psalm 77

De dichter maakt ernst met zijn probleem (de Godverlatenheid) door twee maal aan te geven dat hij God aanroept. In de gebedshouding van het uitstrekken van beide handen zal hij dat dag en nacht blijven doen totdat God het hoort; voor die tijd is hij niet te troosten. Hij verkeert in ernstige moeilijkheden en denkend aan God, blijft hij maar piekeren, kan niet slapen, weet geen woord uit te brengen.

In de nacht ligt hij te denken aan het verleden, toen er nog een band was met God, hoe hij de grote daden van God bezong en dat is allemaal verleden tijd. En dan komt de vraag naar boven of God ons voor altijd heeft verstoten. De ik vorm uit de eerste verzen gaat in vers 8 over in het meervoud. Is er een einde gekomen aan de liefde van God voor het volk; is de boosheid van God - want zo ervaart hij de situatie op dat moment - uitgestegen boven de genade? En daarom zegt hij met pijn in het hart, dat God is veranderd; hij laat de mensen aan hun lot over.
Maar de dichter laat het er niet bij zitten en vanaf vers 12 begint hij God te loven en te beschrijven wat God in het verleden heeft gedaan voor zijn volk.

Ondanks alles peinst de dichter over de werken en wonderen die God vanaf de schepping heeft gedaan; wat was dat allemaal groots en hij zal er over blijven spreken. Alle andere goden kunnen niet aan de God van Israël tippen. Deze God heeft ook de volken laten zien wie Hij is. De dichter heeft dus zijn houding van ‘ik zie het niet meer zitten, nu God mij/ons verlaten heeft’ veranderd in een lofzang over diezelfde God, die hij in de eerste verzen min of meer verweet dat Hij het volk had verlaten. God heeft immers zijn volk gered uit de macht van Egypte; de kinderen van Jakob en die van Jozef, waarin alle stammen van Israël zijn opgenomen.
En dan vanaf vers 17 beschrijft hij hoe God voor zijn volk uittrok bij de uittocht uit Egypte. Ook in de psalmen 68:8-9, 104:7 en 114:3 wordt dit ook beschreven. De doortocht door de Rietzee krijgt grote aandacht van de psalmist; er wordt twee keer gezegd dat de wateren beefden van angst, dat zich tot in de diepten deed voelen. Dat de NBV vertaling hier het woord ‘oceanen’ gebruikt, is niet juist, omdat dat in geen van de andere vertalingen voorkomt.

Dan wordt in de verzen 18 en 19 het natuurgeweld verwoord dat volgens de dichter met die doortocht gepaard ging. Opnieuw wordt twee keer verteld dat de donder langs de hemel rolde en de bliksemschichten die wereld in het licht zetten. De dichter wil hiermee de grootsheid van God nog eens benadrukken voor zijn lezers, want in de beschrijving van de doortocht in Exodus 14 komt dit niet zo voor. Een soortgelijke beschrijving van dit natuurgeweld komt ook voor in psalm 18:14-16.
In Exodus laat God door de staf van Mozes een oostenwind ontstaan waardoor er een pad door de zee ontstond; in deze psalm (vers 20) zegt de dichter dat God zichzelf door het water baande, waardoor een pad ontstond, maar niemand kon de voetsporen zien.
De psalm sluit af met de mededeling dat God zijn volk door de woestijn heeft geleid als een herder zijn kudde, waarbij Mozes en Aäron de helpers waren.

Piet Beishuizen