Psalm 89 (vervolg)

Na de inleiding van deze psalm over de grootheid van God en de macht die Hij ten toon spreidt, ook in de relatie tot het koningschap van David, slaan de volgende verzen 20-30 geheel op de persoon van David. Door de psalmist wordt hij met de woorden van God op een voetstuk gezet. Een zodanig hoog voetstuk dat orthodox christelijke exegeten van mening zijn dat deze woorden duidelijk heenwijzen naar Christus. Met name wordt dan gewezen op 20-21 waarin David als prototype geldt en in 27 waarin David zegt ‘ U bent mijn Vader’, dit kan alleen maar op Jezus slaan. Ditzelfde wordt gezien in 28-30 en 36-37, waarin de troon van David nooit zal wankelen en voor eeuwig vast zal staan. Immers na Salomo kwam een einde aan zijn rijk. Het rijk van zijn nakroost (30 en 37) moet dan ook worden gezien als het rijk van Christus die uit geslacht van David voortkwam. In de joodse exegese wordt dat uiteraard niet zo gezien.

Het door de dichter naar voren gebrachte visioen in vers 20 slaat terug op het optreden van de profeet Nathan, 2 Samuel 7:4-17, waarin hij in een visioen van God hoort wat hij David moet vertellen over zijn koningschap en welke rol God daarin speelt. Nadat God hem sterk heeft gemaakt kan David gaan heersen. De dichter gebruikt hier soms dezelfde woorden uit de vorige verzen, waarin hij de macht van God ten toon spreidde; bijvoorbeeld het heersen over de zee (10 en 26). Na datgene dat God voor David doet komt de wederkerigheid tussen beiden wanneer David God als zijn vader ziet en God hem als zijn oudste zoon (27-28). En dan volgen de verzen waarin de onwankelbare trouw van God wordt genoemd en dat de troon van David niet zal wankelen.

De beschrijving van de mooie relatie tussen God en David wordt in de verzen 31-33 ruw onderbroken door datgene dat wordt geschreven over het nageslacht van David. De dichter brengt hier de als/dan situatie naar voren. Wanneer zij Gods geboden niet meer volgen, volgt de straf. Zij ontheiligen het verbond dat God met hun vader David had gesloten.
Na deze verzen keert de dichter weer terug naar de relatie tussen God en David in de verzen 34-38, waarin hij naar voren brengt dat God het verbond niet zal verbreken ondanks David’s nageslacht dit wel doet. God komt op zijn beloften niet terug en het zaad van David zal er zijn voor eeuwig en zijn troon zal vóór God staan en niet wankelen, zoals de zon en de maan er ook zijn voor altijd.

Piet Beishuizen