De psalmen

Sinds het najaar van 2015 heeft Piet Beishuizen maandelijks een persoonlijke meditatie over één van de psalmen gepubliceerd in 2Klank, het kerkblad van de Protestantse Gemeente Geldrop-Mierlo.

Een aantal van de meest recente vindt u hieronder, alle meditaties zijn als bundel beschikbaar via de link Persoonlijke meditaties bij een aantal psalmen

Psalm 87

Het centrale thema van deze korte psalm is Jeruzalem - de stad Gods - boven de andere steden in Israël. De dichter is hierover lyrisch wanneer hij zegt dat glorierijk wordt gesproken over deze stad. En dan gaat hij verder door te vertellen dat Egypte en Babel God kennen en ook de Filistijn, de inwoners van Tyrus en Ethiopië. Ze zijn geboren in Sion; ja een ieder is daar geboren.

De relatie: ‘geboren in de stad Gods en een ieder’ komt drie maal achter elkaar voor; in de verzen 4,5 en 6. Alsof de dichter wil zeggen: de God van Israël is ook de HEER van alle andere volkeren. Een vergezicht? Of kijkt hij terug op het verbond dat God met Abraham sloot en zei dat in hem alle volken zouden worden gezegend. Dit komt ook tot uitdrukking in het berijmde vers 3 van deze psalm dat bij een dopeling werd gezongen:

        God zal hen zelf bevestigen en schragen en op zijn rol,
        waar Hij de volken schrijft, hen tellen als in Israël ingelijfd,
        en doen de naam van Sions kinderen dragen.

De psalm wordt afgesloten (7) met zij dansen en zingen met de woorden dat alle bronnen voor het leven alleen in Sion (de stad Gods) zijn te vinden. Hij sluit hierbij aan met de teksten Jeremia 2:13 ‘Mij (de Heer), de bron van stromend water’ en Jeremia 17:13 waar Jeremia schrijft ‘u, de bron van het leven.’ Waar in de Schrift nog sprake is van dat God de bron van het leven is, schrijft de evangelist Johannes dat Jezus de bron van leven is Johannes 4;14. Geen van de andere evangelisten heeft deze relatie gelegd.

Piet Beishuizen

Psalm 37

Het is een lange psalm met een wisselend beeld tussen verzen over vertrouwen op God, doen
wat God van je vraagt en dan zal het goed gaan met je en aan de andere kant verzen die tegenstanders van God wegzetten en aangeven dat het hen slecht zal vergaan. Het gaat in deze psalm over tegenstellingen binnen het volk Israël. Er zijn misstanden in de samenleving zoals dat ook is beschreven in Nehemia 5:1-13.
De psalmist begint zijn gedicht met de woorden dat je niet jaloers moet zijn op mensen die denken dat ze zonder God het ook wel kunnen rooien en op degenen die kwaad doen. Toch wel een bijzonder begin, want waarom zou je afgunstig worden op slechte mensen die kwaad beogen. Met name in het Spreuken boek komen deze woorden ook voor.

In het 2e vers wordt aangegeven dat het die mensen slecht zal vergaan. En dan, in de verzen 3-7a wordt het advies gegeven je leven in Gods hand te leggen en hem te vertrouwen. Hij zal het voor je opnemen en je vertrouwen niet beschamen. Vervolgens weer een herhaling van de woorden uit vers 1 in 7b-8 en 9b-10. Tussen deze woorden weer woorden van hoop; wie uitzien naar de Heer zullen het land beërven. Deze laatste woorden over het land komen veelvuldig voor in deze psalm; in 3,9,11,22,27,29 en 34. Wanneer in de Schrift over het land wordt gesproken, is dit vrijwel altijd als het land van God. Leviticus 25:23 ‘De Heer zelf is immers de eigenaar van het land en jullie mogen als vreemdelingen er over beschikken, afhankelijk van hem’.

Psalm 15

De dichter van deze psalm brengt een super mens naar voren. Het lijkt mij dat deze mens ook niet bestaat of bestaan heeft. Twee vertalingen spreken namelijk van een volmaakte mens. De andere vertalingen geven een iets mildere eis, zoals oprecht of onberispelijk wandelen of geen misstappen begaan. Je moet deze kwalificatie hebben om in de tempel te mogen verkeren. En dan volgen in de verzen 3 – 5 een aantal voorwaarden om deze kwalificatie te krijgen, zoals geen kwaad spreken, je beloften nakomen, niemand benadelen, je niet laten omkopen, geen valse getuigenis geven en meer. Je aan de wet houden zo lijkt het. En daar ontbrak het volk wel eens aan gezien de taal van de profeten. Je mocht wel minachting hebben voor iemand die de HEER niet vreesde. Daar kijken wij nu toch heel ander naar.

Het was ook niet toegestaan om rente te vragen als je geld uitleende. Niet profiteren van de nood waarin iemand verkeerde. In Exodus, Leviticus en Deuteronomium wordt gesproken van mensen die in nood verkeren. In Deuteronomium wordt wel aangegeven dat dit alleen geldt voor eigen volk; aan vreemdelingen mocht je wel rente in rekening brengen. In de vroegere vertalingen (Statenvertaling en NBG) wordt hier gesproken van woekerrente en dat is iets anders dan een normale rente. Je zou kunnen zeggen dat het renteverbod hiermee wordt verzacht. Er is dus steeds sprake van armoede. Over geld uitlenen aan iemand die iets wil opzetten, een bedrijf bijvoorbeeld wordt dus niets gezegd. De psalm sluit af met de woorden dat iemand die zo handelt – dus zich aan alle geboden houdt – niet ten val komt.

Piet Beishuizen

Psalm 6

Vrijwel de gehele psalm staat in het teken van de ellendige situatie waarin de dichter verkeert. Hij begint met God te vragen hem niet te straffen. Ziekte en lijden worden hier beschouwd als een bestraffing van zonden. Deze gedachte komt op meer plaatsen voor in de Schrift en heeft zich ook voortgezet in het denken van veel christenen. Hij vraagt God om genezing omdat hij gebroken is en bovenal is zijn ziel verbijsterd en hij vraagt zich af hoelang dit nog zal duren.

Dan is daar de vraag (5) om hem weer in genade aan te nemen. Dan kan hij God nog loven en prijzen, want als hij er niet meer zou zijn, kan dat niet meer. Wie in het dodenrijk kan God nog loven (6). Ten tijde van het leven van deze dichter was de gedachte van een vervolg op het aardse leven nog niet aanwezig. Ook in de psalmen 30, 88 en 115 komen woorden van gelijke strekking over dit punt voor. Het geloof in de opstanding is veel later ontstaan in het Joodse denken. En dan vervolgt de dichter zijn smeekbede (7 en 8) en vertelt hoe beroerd hij er aan toe is. Blijkbaar is er toch meer aan de hand want in vers 9 worden vijanden/tegenstanders aangewezen als veroorzakers van zijn ellendige situatie.

In het volgende vers heeft hij toch vrede gevonden met zijn God, want hij zegt dat de ENE heem heeft gehoord en zijn bidden heeft aangenomen. Al zijn vijanden (11) zullen verbijsterd zijn en in schande afdruipen.

Deze toch wat moeilijke psalm is één van de zeven boetpsalmen die de christelijke liturgie kent voor tijden van rouw (psalm 6, 32, 38, 51, 102, 130 en 143).

Piet Beishuizen

Psalm 4

In deze korte psalm worden veel thema’s opgevoerd, zodat het niet eenvoudig is om de tekst te begrijpen. De psalm begint met de roep van de dichter aan God dat Hij hem recht doet en ruimte geeft wanneer hij in het nauw zit, maar tegelijkertijd vraagt hij of God medelijden met hem wil hebben en naar zijn gebed wil luisteren (2). Daarna verlegt hij de aandacht naar anderen (3-6).  Hij vraagt aan de machtigen hoe lang ze hem te schande maken en hem aantasten in zijn eer en hij vervolgt met de vraag hoe lang zij ijdelheid liefhebben en bedrog najagen. Wat de dichter hier bedoeld is onduidelijk. Volgens een noot in Groot Nieuws zou het hier gaan om het indienen van ongegronde aanklachten tegen arme mensen of dat hier het dienen van afgoden is bedoeld.

En dan vervolgt hij met de woorden dat de Heer weet wie zijn vrienden zijn en hij voegt hier aan toe dat als hij (de dichter) roept dat de Heer luistert. Daarna komt het advies van de dichter hoe te handelen: Beef voor hem en zondig niet, bezin u in de nacht en zwijg. Offert offers van oprechtheid, en weet u veilig bij de Heer.

Dan zegt de psalmist: (7) Velen zeggen ‘wie zal ons het goede doen zien?’ met meteen daarachter de vraag aan God om zijn zegen: Verhef gij over ons uw het licht van uw aanschijn. De zegen die op veel plaatsen in de Schrift wordt vermeld.

Het is opmerkelijk dat alleen Groot Nieuws hier niet deze zegenbede vermeld, maar juist het omgekeerde; daar is namelijk vertaald: ‘De Heer ziet niet langer naar ons om’. Als de andere vertalingen juist zijn, is dit dus een onjuiste vertaling.

De dichter sluit af (8 en 9) met de woorden dat God hem in zijn hart meer vreugde heeft gegeven, dan de anderen met hun materiële zaken, zoals koren en wijn. Daarom kan hij vredig inslapen want de God geeft hem rust en veiligheid.    

Piet Beishuizen

Psalm 3

In het eerste vers wordt vermeld dat David deze psalm gemaakt zou hebben toen hij moest vluchten voor zijn Absalom. Dit verhaal is terug te vinden in 2 Samuël 15 -18. Er is sprake van een burgeroorlog, waarbij de zoon van de koning de macht grijpt. De psalmist (David ?) geeft aan dat hij geheel op God vertrouwt. De tienduizenden die hem omsingelen vreest hij niet. Hij kan rustig gaan slapen. God zal hem ondersteunen. In de genoemde hoofdstukken lezen we echter dat hij alles in het werk stelt om de actie van Absalom te doen mislukken. In vers 8 van deze psalm komt de ommekeer van de psalmist; hij vraagt aan God om de tegenstanders te verpletteren zoals God dat eerder voor hem had gedaan. De psalmist besluit met de woorden dat alleen de ENE kan helpen en vraagt of hij de zegen wil geven aan zijn volk. Maar als we dit projecteren op de burgeroorlog, waarbij tienduizenden omkomen - allemaal het volk van God – komen deze woorden toch vreemd over. Ik houdt het daarom op een lied van de dichter in een oorlog tegen vijanden van Israël.

Piet Beishuizen

Psalm 115

Met de woorden dat de eer aan God toekomt en niet aan de mens opent deze psalm en daarna komt de dichter meteen tot zijn punt: het verschil tussen de God van Israël en de goden van de omringende volken. Op de vraag van hen waar zijn God is, antwoord hij: ‘Onze God werkt in de hemel en hij kan doen wat hij wil’. Daarna betoogt hij op lachwekkende wijze wat hun goden voorstellen (4-7). Beelden van zilver en goud gemaakt door mensen, die in een tempel staan en niets kunnen, niet horen, zien en praten. Ze kunnen hun handen en voeten niet gebruiken. Deze spottende toon, de onmacht van de goden, wordt op meer plaatsen in de bijbel vermeld; o.a. in psalm 135, Jesaja 44 en Jeremia 10. De psalmist sluit af met de stelling dat zij (de volken die deze goden aanbidden en vertrouwen) ook niets voorstellen.

Psalm 102

In het eerste vers van de psalm wordt door de redacteur de houding van de dichter uitgebeeld, waarna de dichter in het tweede vers zijn gebed begint.
In de eerste twee verzen (2 en 3) vraagt de psalmist dringend aandacht van God omdat hij in nood verkeert. In de verzen 4-8 somt hij op in welke situaties hij verkeert en dat is niet mis als je dat leest. Hij kan niet slapen, eet niet, is vel over been, naar analogie met Job 19:20 en Klaagliederen 4:8. Hij vergelijkt zich ook met vogels, die eenzaam zijn. De genoemde vogels behoren tot de onreine dieren (Leviticus 11:13-19) en het is wellicht daarom dat hij deze vogels noemt. Beschouwt hij zich ook als onrein en is God daarom ver weg? In vers 9 vertelt hij dat zijn naam als een vloek wordt gezegd in de mond van zijn vijanden. Ook hier verwijst de psalmist naar teksten uit de Schrift.
Dan (10-12) keert hij weer terug naar de beroerde situatie waarin hij verkeert. God geeft hem stof voor brood en tranen voor drinken. In zijn toorn heeft God hem opgetild en weer weggegooid. Er is een grote Godverlatenheid over hem gekomen. Zijn leven is niet meer dan een schaduw en hij verschrompelt als gras. Dat het mensenleven als een schaduw wordt gezien vinden we ook terug op andere plaatsen in de Schrift: 1 Kronieken 29:15, Job 8:9 en 14:2, Psalm 144:4.

Psalm 101

Deze korte psalm (8 verzen) komt bij over als te zijn geschreven door een koning; gezien de mogelijkheden die hij heeft om mensen al of niet in zijn omgeving te dulden en boosdoeners te laten zwijgen. Zowel aan het begin als aan het eind van de psalm wordt de naam van de ENE vermeld. Daar tussenin komen de vele tekortkomingen van mensen ter sprake.  De dichter vangt aan met het zingen van een lied voor zijn god en vraag wanneer deze tot hem wil komen. Hij stelt van zichzelf dat hij zal onberispelijk zal wandelen; te midden van zijn hovelingen leeft hij met een zuiver hart. Een afgodsbeeld wil hij niet zien en het doen van de afvalligen haat hij. Na deze ontboezemingen in de eerste 4 verzen gaat hij over in een veroordelende toon over mensen die het kwade voor ogen hebben. Lasteraars legt hij het zwijgen op en verwaande en trotse mensen kan hij niet uitstaan. Zijn oog is gericht op de getrouwen in het land, zij die wandelen op de volmaakte weg, die mogen hem dienen. Nooit zal een dader van bedrog in zijn huis wonen en leugenaars wil hij niet zien. Elke morgen zal hij recht spreken en de boosdoeners in het land tot zwijgen brengen en verbannen uit de stad van de Heer. Hiermee sluit hij af en het doet voorkomen dat hij het oordeel uitspreekt namens God.

Piet Beishuizen

Psalm 96

In deze kleine psalm van 13 verzen wordt 11 maal de naam van Israëls God als de HEER genoemd. De dichter laat niet na God te prijzen en anderen op te roepen met hem mee te zingen. De schrijver van de Kronieken heeft deze psalm bijna vrij woordelijk over genomen

(1 Kronieken 16:23-33).   

De psalm begint met de oproep (2x) God lof toe te zingen en wel door iedereen en doe dat dagelijks en vertel de volken ook van zijn wonderen (1-3). De God van Israël is een machtig god; hij is boven alle goden verheven. Die zijn slecht afgoden en in staat tot niets, hun goden zijn slechts beelden van zilver en goud, maar de God van Israël heeft de hemel gemaakt. Hij is omringd met pracht en praal (4-6).

En dan volgen drie verzen waar 4 maal de naam van de ENE voorkomt en waarin de dichter zijn lezers oproept die naam eer te geven, te prijzen en offers te brengen. Hem te aanbidden in zijn heiligdom met vreze en die oproep wordt gedaan aan de gehele wereld (7-9). 

Vertel aan de volken dat de God regeert, hij heeft de wereld geschapen en zal deze voor chaos behoeden (10). Hiermee wordt de schepping naar voren gebracht en de vrolijkheid hiervan wordt in de volgende verzen (11,12) toegelicht. Vers 10 over de regering van God is ook het openingsvers van de psalmen 93, 97 en 99. En de dichter besluit met de woorden dat de HEER komt en zegt twee maal dat hij in aantocht is en zal hij de wereld richten met gerechtigheid, waarbij trouw zal zijn aan zijn beloften.

Hoe zou deze hymne zijn ontvangen bij de toenmalige lezers? Als opwekking met de gedachte dat dit eenmaal werkelijkheid zou worden? De volken rondom Israël hadden immers ook hun eigen god en waren niet onder de indruk van de god van Israël. De oproepen van de psalmist bleven toch beperkt tot het eigen volk, zo lijkt mij. Er was geen zendingsdrang en kon toen waarschijnlijk ook niet. Eerst eeuwen later binnen het grote Romeinse rijk kon dat ontstaan omdat een joodse man het koninkrijk van God verkondigde dat dit aan staande was en zijn toehoorders dit ook geloofden en uit gingen dragen.

Piet Beishuizen