Psalm 22 (vervolg)

Tussen de verzen in (13,14 en 17,19) waarin sprake is van de vijanden die hem omringen komt hij weer bij zichzelf en komt hij terug op de hoge nood uit vers 12.
In deze situatie brengt de dichter opnieuw naar voren dat hij zich in een hachelijke positie bevindt; zijn vijanden benoemt hij als honden die om hem heen staan en hem lichamelijk pijn doen (18).

Hij kan zijn beenderen - die uit elkaar lagen (vers 15) - tellen en zijn vijanden kijken toe. Een aantal vertalingen voegen hieraan toe ‘vol leedvermaak’ (NBG, GN en NBV), doch dit staat niet in de oorspronkelijke tekst. In vers 19 zegt hij dat zijn vijanden zijn kleren reeds aan het verdelen zijn, voordat hij gestorven is. Zij zijn er vast van overtuigd dat hij niet zal redden. Dit is ook weer een tekst die de evangelist gebruikt bij de kruisdood van Jezus.

Dan keert de dichter weer terug naar God met zijn smeekbede om niet ver weg te blijven en hem te hulp te schieten (20), hem te redden van het zwaard en uit de hand van de hond (21). De moderne vertalingen spreken van honden (vijanden), wat meer overeenkomt met de vorige verzen, doch dit staat niet in het Hebreeuws. Vervolgens vraagt de dichter aan God om hem te bevrijden uit de muil van de leeuw en van de horens van de bizons en sluit af met de vraag om antwoord (22). Dit laatste laat de Willibrordvertaling weg. NBG,GN en NBV vertalen hier niet met een vraag, maar geven aan dat God antwoord geeft, hetgeen meer zegt dan er staat in de Schrift.

Daarna gaat de dichter over van het individu naar de gemeenschap; hij zal hen vertellen van God en Hem in de vergadering loven. (23) De schrijver van de Hebreeënbrief (2:12) citeert deze tekst als een uitspraak van Jezus, hetgeen niet juist is.

In één vers ( 24) wordt het volk Israël tweemaal aangesproken om God te prijzen, te eren en ontzag te hebben voor Hem, want God heeft omgezien naar de verdrukten en geluisterd naar het hulpgeroep (25). Dan vervolgt de dichter dat hij God zal eren en in de gemeenschap zijn beloften - die in een noodsituatie zijn gedaan aan God - zal nakomen (26). Dit aspect komt ook naar voren in psalm 66:13-15 en in Jona 2:10.

In de laatste verzen van deze psalm wordt in één keer erg veel naar voren gebracht. Het lijkt er op alsof de dichter zich moet haasten om nog zoveel mogelijk voor het voetlicht te krijgen. Hij begint met te stellen dat iedereen op de aarde zal eten en verzadigd worden (een profetie die nog steeds niet is uitgekomen) en dat allen op de gehele aarde zich zullen keren tot God en zich voor Hem zullen buigen (27 en 28). Dan volgt een tussenzin dat het koningschap aan God toebehoort en dat Hij heerst over de volken. Vervolgens keert de dichter in vers 30 weer terug naar het aardse van het eten met dien verstande dat nu wordt gesproken over de welgestelden die eten en God eer bewijzen. De vertalers van Groot Nieuws vonden dit blijkbaar te gortig en vermelden expliciet ‘rijken en armen’, hetgeen echter niet in de oorspronkelijke tekst staat, gezien de andere vertalingen. De vertalers van Groot Nieuws zullen dit hebben gedaan naar aanleiding van het gestelde in vers 27 waarin staat dat de gebukten (NB), armen (W en GN) verzadigd zullen worden. S en NBG spreken echter niet van armen of gebukten, maar van ootmoedigen. Een ootmoedig mens kan echter zowel arm als rijk zijn.

Dan wordt in de laatste verzen een toekomstbeeld geschapen van een koninkrijk van God, waarin iedereen vertelt van de grote daden van God. De dichter vertelt dat al de degenen die hebben aangezeten zullen sterven (30b) om te vervolgen met te stellen dat de volgende generatie God zal dienen en weer verteld zal van God aan de daarop volgende generatie (31) en sluit af met te vertellen dat God dit alles heeft gedaan (32). Uit de meeste vertalingen zou je kunnen afleiden dat de twee laatste verzen betrekking hebben op de mensheid (een vervolg van vers 30); allen zullen in het koninkrijk delen. De Statenvertaling en de NB vertaling zijn minder expliciet en daar komt een beeld naar voren dat de dichter weer terugkeert naar het volk Israël.

Piet Beishuizen