Psalm 22

Deze psalm komt uit de bundel van David en behoort hiermee tot de verzameling van liederen die zijn naam draagt maar heeft geen betrekking op het auteurschap van hem. Deze psalm is getoonzet op de wijs van het lied ‘De hinde van de dageraad’. Het is een onbekend lied, dat alleen hier wordt vermeld.

Psalm 22 geeft een beeld van de angst om verlaten te worden. In het christendom bekend door de eerste woorden; dezelfde die Jezus riep toen hij aan het kruis hing. Maar ook door meer teksten uit deze psalm die door de evangelisten zijn overgenomen bij de beschrijving van de kruisdood. Het is wellicht daarom dat de Statenvertalers de woorden ‘mijn, ik en hem’ in deze psalm in hoofdletters weergeven, alsof Jezus ze eerder sprak dan de psalmendichter. Dit gegeven ben ik maar één keer tegengekomen in de psalmen.
In het jodendom wordt deze psalm gelezen als een weerspiegeling van het verhaal van Esther, maar ook als de collectieve ervaring van de joodse gemeenschap, verlaten door God en mensen.

Deze psalm is een uiting van de dichter die om zijn God roept (2-6), zich vernedert voelt en uitgelachen door de omstanders (7-9) en zich herinnert de geborgenheid bij zijn moeder (10-12). Vervolgens komen de vijanden weer op hem af (13-14) en hij voelt zich geradbraakt, (15-16) een herhaling van vers 7. Dan zijn de vijanden er weer (17-19) en opnieuw de roep om uitredding (20-23). Daarna de oproep aan Israël om God hulde te brengen (24-26) en tot slot de tekst dat alles toch goed komt. (27-32)

De dichter begint met te stellen dat hij zich verlaten voelt en dag en nacht om hulp roept, maar geen antwoord krijgt van God, als of God geen aandacht voor hem heeft en hij vraagt zich af, waarom niet. De voorouders hebben God toch vertrouwd en zij werden wel gered als zij om hulp riepen; zij werden niet teleurgesteld als zij om hulp vroegen. Daarin moet de fundering liggen voor het vertrouwen. Hij roept hiermee een mooie kant op van het verleden; vaak is de relatie tussen God en Israël echter minder vertrouwd geweest en was het God die de band weer herstelde.

In vers 7 zet de dichter zich neer als een beeld van nietigheid en vernedering en allen die hem zien lachen er ook nog om (8) en roepen hem toe dat God hem wel zal helpen; God houdt toch van je (9). Dit moet pijnlijk overkomen voor de dichter omdat hij ervaart dat zijn roepen niet wordt gehoord en God hem heeft verlaten. Ook in dit gedeelte en de volgende perikopen vertalen de Statenvertalers de woorden ‘Ik, mij en hem’ met hoofdletters. Daarmee de dichter op een hoger plan brengen; doch dit is een interpretatie en geen correcte vertaling, zo blijkt uit de andere vertalingen.

Het behagen dat God in de mens heeft, zoals de omstanders van de dichter zeggen, wordt in de volgende verzen (10 en 11) naar voren gebracht door de moederschoot-theologie. Zoals een kind zeker kan zijn, ook al weet hij daar niet van, van de geborgenheid bij zijn moeder, zo zeker kan de mens een vertrouwensvol beroep doen op zijn God. De dichter vraagt dan ook of God niet ver weg wil blijven nu de nood hoog is en er niemand is die kan helpen.
Hij vergelijkt zijn vijanden (12) met jonge stieren en de buffels van Basan (een volk waarmee Israël in oorlog was tijdens de intocht in Kanaän); deze dieren sperren hun mond open als brullende leeuwen. Alleen de NBV vertaling doet voorkomen alsof er naast de stieren en buffels ook leeuwen zijn die aanvallen. Dit lijkt een onjuiste interpretatie.

Tussen de verzen in (13,14 en 17,19) waarin sprake is van de vijanden die hem omringen komt hij weer bij zichzelf en komt hij terug op de hoge nood uit vers 12. Ik ben apart komen staan zegt de dichter: als water vloeit mijn leven weg, mijn botten liggen uit elkaar en mijn hart is gesmolten (15), angst is mijn constante begeleider. Mijn kracht is verdwenen en mijn tong kleeft aan mijn gehemelte. Kortom, ik voel mij als een levenloos lichaam, neergelegd in het stof van de dood. (16)

Volgende keer zal ik het tweede gedeelte toelichten.

Piet Beishuizen