Psalm 144 (vervolg)

In de vorige 2 Klank zijn de verzen 1-8 van deze psalm toegelicht.
Nog even een herhaling van de inhoud van de gehele psalm:

1-2 Inleiding met verwijzing naar de Davidische figuur, militaire kracht en Godsvertrouwen zijn voor hem een burcht en een schild.
3-4 De nietigheid van de mens.
5-6 Hiertegenover de almacht van God.
7-8 Smeekbede om redding uit de hand van de vijanden.
9-10 Loflied voor God die de redding schenkt.
11 Herhaling van de smeekbede van 7-8.
12-15. Visioen van de ideale samenleving.

Na de smeekbeden in de voorgaande verzen geeft de dichter in vers 19 aan dat hij een lied zal zingen tot Gods eer, waarin naar voren komt dat God koningen ( opvolgers van David ?) overwinningen schenkt en David heeft gered van een boosaardig zwaard. Ik neem aan dat hier sprake is van koningen van Juda/Israël, omdat de psalmdichter niet staat te juichen als koningen van de omliggende volkeren aan overwinningen worden geholpen. De precieze aanduiding van het boze of kwaadaardig zwaard roept ook de vraag op in welk verband dit wordt gezegd. Wellicht de binnenlandse oorlog met Absalon? Deze aanduiding is weggelaten in de GN en NBV vertaling; om die vraag te ontgaan? Zij hebben het moorddadige zwaard opgevoerd in vers 11.

In vers 11 keert de dichter weer terug tot zichzelf en vraagt om redding uit de hand van een vreemde of vreemdelingen, omdat die leugens spreken en bedrieglijk handelen. In twee vertalingen (W en NB) wordt gesproken van zonen van die vreemdelingen. Waarom dat in de vier andere vertalingen is weggelaten is mij niet duidelijk.

Deze laatste vier verzen (12-15) geven een beeld van een visoen waarin alles goed gaat en sluit met de boodschap dat in zulk een gemeenschap God van Israël de Ene is. Wel geven de verschillende vertalingen hier en daar een andere omschrijving van de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst.
Eerst wordt in vers 12 aan God gevraagd de zonen en dochters daarin een rol te laten spelen; de jongens moeten in hun jeugd hiermee al vertrouwd worden en de meisjes zullen mooi zijn en de steunpilaren van het volk zijn.
Dan wordt in vers 13 gevraagd om volle schuren met voorraden en dat deze ook steeds mogen worden aangevuld. Die aanvulling ontbreekt in de vertalingen van NBG,GN en NBV. Daarna wordt in ditzelfde vers gevraagd om de uitbreiding van de kudden; met duizenden, ja tienduizenden. Dit laatste wordt weggelaten bij W en NB., hoewel die extra informatie toch wel iets zegt.

Het begin van vers 14 gaat ook over het vee, maar het is niet duidelijk wat de dichter hier wil zeggen. In de S vertaling dacht ik aan ossen die volgeladen karren trokken. De NBG vertaalt ‘runderen die wel dragen’. Misschien wel een overeenkomst met de W en NB vertaling? De W en NB vertaling luidt namelijk ‘koeien zwaar van dracht’. De GN vertaling laat de koeien ‘gedijen’, dat zowel het vorige als het volgende kan inhouden. De NBV vertaling luidt namelijk ‘de doorvoede kudden’, waarbij de kudden op het vorige vers slaan.

Het tweede gedeelte van dit vers is ook niet zo duidelijk. Er zal geen ‘bres en geen uitval (S), geen vlucht (NBG), geen scheur (W) geen uittocht (NB)’ meer zijn. Wat wordt hier mee bedoeld?
De verschillende bewoordingen roepen toch niet een gelijke gedachte op. De GN en NBV vertaling kleuren dit gedeelte van dit tekst wel in door te vertalen ‘geen aanval/inval en niet wegvoeren/geen uittocht’. Hierbij kennelijk terugkijkend naar de ballingschap. De psalm zou dan dateren van na de ballingschap.

In vers 15 brengt de dichter naar voren hoe gelukkig een volk kan zijn wanneer het vorenstaande aan de orde is en het zich gedragen weten door God.

Piet Beishuizen