Psalm 121

Psalm 121 is een bemoedigend en troostrijk lied. Het behoort voor velen tot de meest favoriete psalmen. Dit doorleefde, poëtische lied bezingt evenals psalm 23 de trouw en de stille nabijheid van de Eeuwige.
Deze psalm is de tweede van de vijftien pelgrimsliederen (120-134). Men neemt aan dat deze liederen gezongen werden tijdens het opgaan naar Jeruzalem ter gelegenheid van de drie grote feesten, zoals deze op verzoek van God zijn ingesteld (Exodus 23:14-17).

In dit pelgrimslied richt de dichter zich naar de bergen en vraagt zich of daarvan de hulp zal komen. Ligt hierin een relatie met de gedachte dat de goden op de bergen zetelen? Maar nee, de dichter weet het zeker: zijn hulp komt van de Heer, die niet op de bergen troont, maar hemel en aarde gemaakt heeft. Alleen de NB vertaling haalt vers 2 uit de verleden tijd door te vertalen ‘de Maker van hemel en aarde’. In het blad Tenachon, van de Folkertsma Stichting voor de studie van joodse teksten, staat dat dit de juiste vertaling is, want Gods scheppende realiteit is een voortgaand proces.

De gehele psalm lezend veronderstelde ik dat de dichter zelf aan het woord was. Weliswaar gaat in vers 3 de eerste persoon over in de tweede persoon, maar dit kwam op mij over dat hij hiermee naast zichzelf ook de ander betrok. In een noot geeft GN echter aan dat hier sprake zou zijn van een dialoog tussen een pelgrim (vers 1 en 2) en een priester (3 – 8). In Tenachon is hierover echter niets terug te vinden.
In de verzen 3-8 wordt door de dichter duidelijk gemaakt wat God allemaal voor je doet. Hij zorgt ervoor dat je niet zal wankelen of struikelen. GN legt hier een relatie met Spreuken 3:23 waar staat ‘Dan kun je veilig je weg gaan, dan zul je niet struikelen’ en met het lied van Hanna uit 1 Samuël 2:9 ‘Zijn gunstelingen bewaart hij voor mistappen’. Het waken wordt gerelateerd aan psalm 91:11 ‘Want hij stuurt je zijn engelen, ze zullen over je waken, waar je ook gaat’.
Je behoeft ook niet bang te zijn dat hij je vergeet; hij is dag en nacht aanwezig, want hij slaapt niet en hij dut ook niet weg. Een permanent aanwezige God, geheel anders dan de goden van de omliggende volken. Die slapen soms volgen Elia in 1 Koningen 18:27. Dat God niet sluimert komt 2 maal voor, zowel in vers 3 als in vers 4. De dichter wil dit punt goed onder de aandacht brengen.

Volgens GN is de schaduw uit vers 5 ook een beeld van de bescherming die God geeft. Maar wat moet ik mij bij die schaduw aan mijn rechterhand voorstellen? Is het de schaduw van mijzelf, die met mij meegaat als ik wandel of mij blijft als ik ga zitten? Maar er is dan nog steeds sprake van mijn schaduw en niet die van God. Een betere voorstelling zou zijn de schaduw van de vleugels van de engelen van God die over mij heenkomen, maar dan is de rechterkant weer niet goed te begrijpen. Of moet de schaduw in verband worden gebracht met het volgende vers (6a) waar staat dat de zon je niet zal steken. De zon wordt hier als een gevaarlijk iets naar voren gebracht, evenals in Jesaja 49:10, waar staat: ‘de zon zal hen niet verbranden’. Hier wordt de zon als iets gevaarlijks opgevoerd, meer negatief. Vrijwel alle plaatsen waar de zon in de bijbel wordt vermeld is dat in positieve zin.

Dat de maan je ook kan steken (vers 6b) is moeilijker te begrijpen; je moet dat metaforisch zien denk ik. GN heeft dat geïnterpreteerd en vertaald als ‘niet ziek maken’ en NBV als ‘niet schaden’, hetgeen niet de juiste vertaling is. GN geeft in een noot hierbij aan dat in de oudheid de stralen van de maan als gevaarlijk voor de mens werden beschouwd. De nacht kan ook worden gekenschetst als de tijd van het oproepen van depressiviteit wanneer de mens de slaap niet kan vatten.

Volgens rabbijnse commentatoren (Tenachon) moet bij het kwaad, genoemd in vers 7, niet uitsluitend worden gedacht aan fysiek en materieel kwaad, maar is hier ook sprake van een ethische en mentale notie. De dichter hoopt op Gods bescherming tegen moreel kwaad en tegen wanhoop. Het slotvers (8) spreekt over je levensweg; waar je ook gaat of staat, God zal er altijd zijn en zal je beschermen.   

Piet Beishuizen